Ik, zelf, het lichaam en de rol van de Ander

Wat een wonderlijk kwartet is dat toch. Ik ben er al zolang mee bezig hoe die vier concepten zich tot elkaar verhouden. En op een of andere manier kom ik steeds weer bij Carl Gustav Jung, Emmanuel Levinas en Martin Buber uit.

Genieten, plezier in en met het lichaam, daar begint de analyse van Levinas. Wanneer het genieten doorbroken wordt door behoefte, tekort en gebrek ontstaat er afstand. Afstand is dat wat het lichaam overkomt.

Ook Jung spreekt over het ontstaan van het ik als een botsing van het lichaam met de buitenwereld. Zodra dit ik bestaat, ontwikkelt het zich verder vanuit wrijving met de buiten- en met de binnenwereld.

“Men klampt zich nu eenmaal vast aan bezittingen die eens rijkdom betekenden, en hoe minder effectief, begrijpelijk en levend ze worden, des te hardnekkiger klampt men zich eraan vast. (Men klampt zich uiteraard alleen aan steriele ideeen vast: levende ideeen hebben inhoud en rijkdom genoeg, zodat men geen aanleiding heeft zich eraan vast te klampen.) Zo verandert in de loop van de tijd het zinvolle in het zinloze “. p. 42 Ik en zelf, Jung. 3de druk, 1993.

Uit lichamelijke onvrede en angst klampen we ons vast aan gedachten en overtuigingen en vergeten we te ervaren, te voelen, wat er aan de hand is.

Wij zijn allemaal uniek, van ons is er maar een. Ik heb het al zo vaak gezegd en geschreven, maar het daalt, ook voor mijzelf, steeds dieper in. Het psychologische zelf is een transcendentaal begrip, want het bevat het totaal van bewuste en onbewuste inhouden. Dat betekent dat naast dat we uniek zijn, we ook algemeen zijn en als wij eenmalig zijn dan zijn we ook eeuwig. Lichte en donkere, mannelijke en vrouwelijk aspecten dienen opgenomen te worden, zodat we onszelf kunnen worden.

De Ander kan ons scherpen om te ervaren wat ons ontbreekt en waar werk aan de winkel is.